De huid
klieren
Een kenmerkende eigenschap van de
zoogdieren is de grote hoeveelheid huidklieren.
De vetklieren die in de haarzakjes uitmonden
houden het haar soepel en maken de vacht
waterdicht. De zweetklieren zorgen voor
afscheiding van afvalstoffen en regelen verder
de lichaamstemperatuur. Omdat bij de verdamping
van zweet de lichaamstemperatuur daalt,
ontbreken de zweetklieren bij de zoogdieren die
in het water leven. Hun lichaamstemperatuur
hoeft niet te dalen. Bij de zoogdieren die op
het land leven, kunnen de zweetklieren over het
gehele lichaam voorkomen, zoals bijvoorbeeld bij
de mens. Sommige zoogdieren hebben alleen
zweetklieren op bepaalde plaatsen, zoals de hond
(tong en voetzolen). Zowel de vetklieren als de
zweetklieren kunnen bij bepaalde dieren een
geheel andere functie hebben, namelijk het
afscheiden van stoffen met een sterke geur.
Olifanten hebben zulke klieren aan hun slapen en
kamelen en dromedarissen op hun achterhoofd. Bij
veel herkauwers komen zulke klieren voor tussen
de tenen. Een bijzonder geval doet zich voor bij
het in Australi� levende vogelbekdier. Het
mannetje daarvan heeft klieren die gif
afscheiden.
De belangrijkste van alle huidklieren is de
melkklier. Deze is ook het meest kenmerkend voor
de 'zoog'-dieren, die hieraan hun naam ontlenen.
De melkklieren komen voor bij alle zoogdieren,
ook bij de mannetjesdieren. Bij de mannetjes
zijn ze echter niet erg ontwikkeld en ze geven
slechts bij uitzondering melk. Ook bij de
vrouwtjes-dieren werken de melkklieren niet
altijd, maar alleen na het baren. Hun melk is
dan onontbeerlijk voor de voeding van de jongen.
De melkklieren vormen een soort trosjes, die
uitmonden in een kleine huidverhoging, de tepel.
De tepels komen alleen voor op de borst en op
het onderlijf en ze zijn in paren verdeeld over
het lichaam. Bij het vogelbekdier komen de
melkklieren verspreid voor in een bepaald
gedeelte van de bui, waar ze hun melk naar
buiten afscheiden. Een andere uitzondering
vormen de knaagdieren, waar de melkklieren heel
hoog in de flanken liggen en de tepels bijna op
de rug uitmonden. Bij de buideldieren zitten de
tepels meetal in de grote huidplooi van de buik
die de buidel vormt.
De buideldieren verbergen hun jongen direct na
de geboorte in hun buidel. Daar blijven ze lange
tijd aan de tepel vastzitten. De melk uit de
melkklieren wordt direct in hun bek geperst.
Iets dergelijks komt ook voor bij de
wasvisachtigen. Die zogen hun jongen door de
melk rechtstreeks in de bek van het jong te
spuiten. Dat kan bijna niet anders, omdat ze in
het water worden gevoed.
Het aantal tepels kan verschillen van ��n paar
tot twaalf paar. Meestal houdt het aantal tepels
verband met het aantal jongen dat een
vrouwtjesdier op zijn hoogst kan baren. De apen
hebben ��n paar tepels, op de borst, evenals
bijna alle halfapen. Olifanten, paarden en
walvisachtigen hebben ook ��n paar tepels, die
bij de olifanten op de borst zitten, maar bij de
paarden en de walvisachtigen in de liesstreek.
Een heel bijzonder verschijnsel doet zich voor
bij sommige buideldieren, die een oneven aantal
tepels hebben.
|