Noriker
Herkomst
Oostenrijkse en Beierse Alpen.
Stokmaat
Ongeveer 1,60 meter.
Kleur
De meestvoorkomende kleuren zijn donkerbruin,
zwart en vos met weinig aftekeningen. De vroeger
vrij algemene tijgerharige paarden worden
zeldzamer.
Karakter
De Noriker heeft een werkwillig karakter en is
gemakkelijk in de omgang. Het is zeer trekvast.
Exterieur
Het hoofd is lang en oogt vriendelijk. Het heeft
een ramsneus. Op de dikke hals prijken krullende
manen. De brede rug heeft weinig schoft en het
lange brede kruis heeft een typerende, diepe
richel. De staart is diep ingeplant en heeft
lang, golvend haar. Norikers dragen aan hun
stevige, korte, wijdgeplaatste benen prachtige
sokken.
Gebruiksmogelijkheden
Behalve als werkpaard is het Norikerpaard ook
voor recreatierijden geschikt.
Beweging
Het is vooral een stappaard met ruime
bewegingen. In draf niet regelmatig.
Bijzonderheden
De Noriker dankt zijn naam aan Noricum, een
leenprovincie van het Romeinse Rijk.
Tegenwoordig ligt deze streek in de Oostenrijkse
en Beierse Alpen, niet ver van de bakermat van
de Haflinger. Beide rassen zijn dan ook
duidelijk aan elkaar verwant. Het ras werd in
1565 erkend door de inspanningen van de
aartsbisschop van Salzburg, toen het Salzburger
Stamboek werd opgericht. In vroegere eeuwen is
het ras regelmatig gekruist met de Kladruber,
Clydesdale (een Schots koudbloedpaard) en met
andere koudbloedtypen.
|